Kleine Henk
Het onderstaande verhaal werd geschreven door mijn vader: Jaap Gielen. Ik denk dat hij het schreef omstreeks 1980, hij was toen 56 jaar oud. Het verhaal geeft wel een beetje weer wat voor mens hij was en hoe hij tegen het leven aan keek.
Gerrit Gielen
Kleine Henk
Het is een prachtige zomeravond als ik op de dijk sta. Hoe lang is het alweer geleden dat ik hier eens rond zwierf met de kleine Henk? Maar wat is alles veranderd in die jaren. Waar eens de uitgestrekte polder lag, lopen nu de grote verkeerswegen. Maar de vier huizen staan er nog.
Het huis waar eens de kleine Henk in woonde, staat nog onder tegen de dijk. Als dat huis eens kon spreken. Het is oud maar sterk, het heeft alles doorstaan.
Het zou u vertellen van de dijkdoorbraak, van de bewoners die op de zolders vluchtten, het zou u vertellen van het ijs dat ging kruien en van de ijsschotsen die over de dijk kwamen en van de bewoners die met bijlen de ijsschotsen bewerkten om het huis te redden. Ook zou het u vertellen van de kleine Henk. Ze noemden hem zo omdat hij klein was van stuk. Hij had wit vlashaar. Hij was geboren en getogen in de polder. Soms zag ik hem lopen met een grote wijde jas aan, dan wist ik dat Henk daar een oud jachtgeweer onder verborgen had. Ook wist ik dan dat er vermoedelijk wilde ganzen achter de dijk waren neergestreken. Dan kon men plots een schot horen en Henk op de dijk zien met een wilde gans In de polder was het altijd rustig en stil, alleen hoorde men de vogels.
Maar één keer in het jaar kwamen er mooie glanzende auto’s de polder in. Dan kwamen de notabelen van de grote stad. Op zo’n dag was kleine Henk erg onrustig.
Want deze mensen kwamen met grote netten de vis weg vangen. Kleine Henk vond dit erg en was dan ook erg slecht te spreken, maar ja ze mochten vissen, ze hadden het volste recht.
Zo weet ik ook nog dat het eens gebeurde, dat kleine Henk bij me kwam en vroeg of ik met hem mee wilde naar de grote stad. Henk wist dat ik wel eens in de grote stad kwam, hij zelf kwam er zo goed als nooit want daar voelde hij zich een vreemde. En zo kwam het dat we samen in de grote stad liepen.
Toen we bij een winkel aankwamen waar ze allerlei vistuigen verkochten, ging hij naar binnen. Even later kwam hij schichtig naar buiten met een groot pak onder zijn arm. Er werd weinig gesproken, Henk was nooit erg spraakzaam. Toen we weer terug waren in de polder vroeg Henk aan me of ik ‘s nachts met hem mee wilde.
Eerst begreep ik het niet goed, maar hij gaf me uitleg. Hij vertelde me dat eerstdaags de notabelen weer zouden komen en de vis weg vangen. Want de notabelen visten met de zege, de zege was een soort sleepnet. Maar Henk ging nu deze nacht vissen met de schakel die hij gekocht had in de winkel. De schakel was een net, dat zette men over het water, boven aan het net zat kurk en onderaan zat lood. In het zaten mazen en met lange polsstokken plonsde men in het water in de richting van het net en joeg zo de vis er in.
Die nacht wachtte ik op kleine Henk bij de brug. Als een stille schim dook hij op uit het duister. Die nacht visten wij met de schakel, eerst deden we heel voorzichtig, maar het duurde niet lang of we sloegen met onze polsstokken in het water of we heel alleen op de wereld waren.
Die nacht vingen we veel vis. Het was een mooie stille nacht. In de verte zagen we de lichtjes van de haven en ook regelmatig de lichtflits van de vuurtoren en waar de grote stad was, zag men een lichte plek.
Toen we uitgevist waren en ik stil stond te kijken, kwam kleine Henk naast me staan en zei: ‘Hier is het rustig en vredig, hier ben je bewust van het zijn. Je weet, ik ben er, ik leef, maar daar (en hij wees met zijn hand naar de lichte plaats waar de stad gelegen was) ben je een soort robot. Daar zie je de mensen jachten en jagen of ze achterna gezeten worden. Je moet eens zien hoe ze de straat oversteken.’
Kleine Henk kon de mensen aan het denken zetten. Nog vele nachten gingen we zo samen op pad.
Toen kwam de oorlog, ook toen gingen we nog wel vissen, maar niet zoveel meer, omdat het te gevaarlijk was. De lichtjes van de haven waren nu niet te zien, ook kon men nu niet meer zien waar de grote stad gelegen was, alles was donker. Soms was er gedreun van de vliegtuigen en zag men lichtflitsen langs de hemel van het afweergeschut. Ook kon men soms een zwaar gedreun horen van de bommen die ergens ver van ons insloegen. Het kon soms gebeuren dat er plots een koppel eenden snaterend op vlogen, dan hoorde ik Henk zeggen: ‘beste brave beesten.’
Op een dag dat Henk alleen in de polder rondzwierf, werden zijn broer en vader opgepakt door de Duitsers en weggevoerd. Als ik nadien bij nacht op de brug op Henk wachtte, leek hij nog kleiner dan anders. In mijn gedachten had ik vele mooie troostwoorden tegen hem willen zeggen, maar er kwam niets van.
Samen gingen we op pad, de nacht was helder en mooi, er was een prachtige sterrenhemel. Henk bleef staan en keek er naar en plots zei bij: ‘Daar boven is het volmaakt. En weet je waarom? Daar is de eeuwigheid, want daar is geen begin en geen einde, al zou je reizen met de snelheid van het licht, er zal nooit een einde komen aan die reis, want daar bestaat geen einde. Hier bij ons komt overal een einde aan, omdat het niet volmaakt is. Het heelal is er ook altijd geweest, er is nooit een begin geweest, velen denken dat er eens een begin was, maar dat is niet zo, want er kan niet iets ontstaan uit het niets. Mijn moeder kan geen sok breien zonder kluwen wol’. Henk had nog nooit zoveel gepraat als die nacht.
Dan komt de dag dat de oorlog voorbij is en het leven herneemt weer zijn gewone gang. Henk zijn vader komt niet meer terug, hij is gestorven ver van huis, zijn broer komt terug maar heeft veel geleden. Dan komt de nacht dat ik op de brug sta en wacht op de kleine Henk. Dat zou ook de laatste nacht zijn dat we samen ons net zouden uitzetten, want de andere dag zou ik vertrekken naar de grote stad. Daar zou ik mijn toekomst zoeken
Aan het einde van die nacht op de brug namen we afscheid van elkaar. We drukten elkaar de hand, ik kon niets zeggen; kleine Henk wees naar de lichtrode plaats en zei: ‘Ik wens je daar veel geluk en voorspoed.’ Hij verdween in de nacht, zijn voetstappen klonken hol op de brug. Dat zou de laatste keer zijn dat ik Henk nog hoorde en zag. Want toen ik vertrokken was naar de grote stad, kwamen op een dag de landmeters de polder in. Er zouden grote verkeerswegen komen. Kleine Henk wilde het eerst nog niet geloven, maar toen de landmeters weg waren, kwamen op een dag de grote bulldozers de polder in en de graafmachines.
De rust was nu gedaan in de polder. Ze kwamen tot vlak bij het huis van Henk. Later hoorde ik dat Henk elke nacht in de polder zwierf, hij had geen rust meer. Want als het nacht was, dan stonden de bulldozers en graafmachines stil. Maar Henk zag ze staan als grote monsters, met wijde opengescheurde muilen staken ze tegen de nachtelijke hemel af.
Op een morgen kwam Henk niet thuis. Hij was die nacht de deur uitgegaan, maar was niet terug gekomen. In de namiddag vonden ze hem in de boezem van het stoomgemaal.
Hoe Henk precies aan zijn eind gekomen is, zal nooit iemand te weten komen.
Zoals kleine Henk eens de vissen de dood injoeg in de mazen van het net, zo hadden de mensen ook Henk de dood ingejaagd zonder het zelf te weten. Want met de komst van de bulldozers en graafmachines was Henk zijn stukje vrijheid kwijt.
Even meende ik weer het klapwieken van de wilde ganzen te horen en het gesnater van de wilde eenden, maar ik vergiste me, het waren de auto’s die voorbij komen razen. Kom ik stap maar eens op, het is mijn laatste dag van de vakantie. Morgen ben ik weer ginds, waar kleine Henk mij eens veel geluk wenste.
Jaap Gielen 1924 – 2001